Kinderen leren vanaf groep 5 met breuken rekenen. In eerste instantie gebeurt dat met chocoladerepen en pannenkoeken (die metafoor staan voor de echte breuken), maar eenmaal in groep 6 en hoger, worden er ook kale breuken gebruikt. Hoe kun je breuken optellen? Er kunnen twee situaties zijn:

  1. Het optellen van een gelijknamige breuk, zoals 1/4 + 2/4 =
  2. Het optellen van ongelijknamige breuken, zoals 1/5 + 2/3 =

 

Gelijknamige breuken optellen

1/4 + 2/4 =

Bij een gelijknamige breuk tel je de tellers (bovenste getallen) op en laat je de noemers (onderste getallen) staan. Dat betekent: 1/4 + 2/4 = 3/4

In een ander geval overschrijd je de 1. Dat zou het geval zijn bij de breuk 3/4 + 2/4 = 5/4

Nu moet je de helen uit de breuk halen. Alles wat op de plaats van de teller staat en boven de noemer uitkomt, is teveel en kan dus omgezet worden naar 1. Hoe vaak kan de 4 (noemer) uit de teller worden gehaald?

Het antwoord daarop is 1 keer. Dan blijft er nog 1/4 over. Het antwoord is dus 11/4

 

Ongelijknamige breuken optellen

1/5 + 2/3 =

Voordat je een ongelijknamige breuk op kunt gaan tellen, moet je hem gelijknamig maken. Lees daarvoor het artikel breuken gelijknamig maken.

Daarna geldt de werkwijze zoals beschreven bij gelijknamige breuken optellen.